- stecken
- steckenI 〈onovergankelijk werkwoord〉1 steken ⇒ zitten, zijn, zich bevinden♦voorbeelden:1 voller Einfälle stecken • vol ideeën zittenstecken bleiben • blijven steken, stokkenstecken lassen • laten steken, zitten 〈ook figuurlijk〉〈informeel〉 wo steckt mein Buch? • waar ligt, is mijn boek?〈informeel〉 wo hast du gesteckt? • waar heb jij gezeten, uitgehangen?〈informeel〉 wer steckt hinter der Sache? • wie zit daarachter?〈informeel〉 in ihm steckt eine Krankheit • hij heeft een ziekte onder de leden〈informeel; figuurlijk〉 in jemandem steckt etwas • er zit, steekt wat in iemandII 〈overgankelijk werkwoord; steeds zwak〉1 steken, stoppen ⇒ brengen, plaatsen, zetten2 〈regionaal〉poten♦voorbeelden:1 〈informeel; figuurlijk〉 sich hinter jemanden stecken • iemand in de arm nemen〈informeel; figuurlijk〉 sich hinter eine Sache stecken • aan iets gaan staan, iets aanpakkensich 〈3e naamval〉 etwas in die Tasche stecken, etwas zu sich stecken • iets in zijn zak steken〈informeel〉 ein Kind ins Bett stecken • een kind in bed stoppen¶ 〈informeel〉 jemandem etwas stecken • iemand iets verklappen, overbrengen〈informeel〉 es jemandem stecken • iemand zijn mening zeggen
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.